Macropodus opercularis(2)

Paradijsvis

Artikel beschikbaar gesteld door :

Loek van der Klugt
Pas aquariumhouder geworden zijnd, werd ik eind 1966 lid van A.V. MINOR (Den Haag).
Bijgaand artikel schreef ik destijds op verzoek van de redacteur die mij enthousiast hoorde vertellen over mijn belevenissen met de paradijsvis. Het artikel werd gepubliceerd in de uitgaven van het verenigingsorgaan van juli en septembernummer 1967.
Ik heb het verhaal nu zodanig herschreven dat het nog onlangs geschreven had kunnen zijn.

DE PARADIJSVIS – BELEVENISSEN BIJ DE KWEEK

Op de goudvis na, is de paradijsvis de oudst bekende aquariumvis. Alleen daarom al zou hij in ere gehouden moeten worden. Hij wordt echter zelden aangeboden en dan nog blijkt hij een schim te zijn van hoe ik hem mij herinner. Nadat ik door het aquariumvirus besmet raakte, was Macropodus opercularis namelijk een van de eerste vissen die ik hield. Zijn vlagvertoon was elke dag weer een boeiende aangelegenheid en ook zijn snel wisselende kleuren vond ik spectaculair.
Die wisselende kleuren hingen overigens duidelijk samen met de wisselende stemmingen van onze vriend die de naam heeft een prikkelbaar heerschap te zijn. Toch merk je als je meerdere exemplaren hebt verzorgd dat er individuele verschillen zijn. Ik heb echte nijdassen meegemaakt, maar ook dieren die zelfs bij de broedverzorging opmerkelijk verdraagzaam bleken te zijn. Althans, zo zag ik het toen. Met de ervaring die ik inmiddels heb opgedaan zou ik het niet zo gek vinden als het gedrag van de mannen alles te maken had met de wederhelft die hij ter beschikking had. De agressie van de man trof namelijk meer het ene vrouwtje in de bak dan de andere vissen, al kregen die er van de weeromstuit ook wel mee te maken. Waren man en vrouw toevallig goed aan elkaar gewaagd, dan viel de agressie alleszins mee.
Afgezien van zijn gedrag, is de paradijsvis niet bepaald moeilijk te houden, want hij is niet kieskeurig wat het eten betreft en hij kan tegen een stootje waar het temperatuurschommelingen en waterkwaliteit betreft. Dat is niet zo gek, want we hebben het over een labyrintvis, afkomstig uit ondiepe wateren als moerassen en rijstvelden en dat over een nogal groot gebied (Zuid China, Korea en Taiwan). Volgens Hoedeman (Handboek voor de aquariumliefhebber) overleeft hij zelfs temperaturen tot aan het vriespunt en een graadje of dertig deert hem al helemaal niet.
Volgens het boekje worden paradijsvissen tot 8 cm lang. Bij een leeftijd van 13 maanden kwam een man bij mij op 7,5 cm en een vrouw op 6 cm.


Paradijsvis man

Destijds kon ik nog niet fotograferen en dus tekende ik de man. Dat lukte vrij goed, want hij kon tijdenlang roerloos in het water "hangen". Bijgaand plaatje geeft een soort tussenstand aan wat betreft de stand van de vinnen. Die kunnen zowel strak langs het lijf worden gehouden, maar ook tot scheurens toe worden gespannen. De staart krijgt dan de vorm van een cirkel waaruit een andere cirkel als het ware een hap heeft genomen. Bij fraai uitgegroeide exemplaren zijn de onderste en bovenste staartvinstralen draadvormig verlengd.
Wat de kleuren betreft, noteerde ik destijds het volgende. De grondkleur van het lichaam is tamelijk onbestemd, een soort oranje-beige. In de staart en in het laatste deel van de aarsvin gaat de kleur meer naar oranje. De rest van deze vinnen is donkerblauw. De borstvinnen zijn kleurloos, de buikvinnen beginnen blauw en eindigen oranje. De strepen op het lijf zijn helder lichtblauw, de strepen op de kop die echter meer uit rijen puntjes bestaan, zijn blauwzwart, evenals de stip op de kieuwdeksels. Die stip is kennelijk kenmerkend, want die maakt deel uit van de soortnaam (operculum = kieuwdeksel). De familienaam verwijst naar de lange aarsvin (macro = groot, podus = komt van voet). Keel en borst kunnen zilverig-grijs zijn, maar zijn meestal zwart, afhankelijk van de stemming van het dier. Wijfjes zijn aanmerklijk minder getekend: de strepen op het lijf zijn vaag aanwezig, wat bij de man blauw is, neigt bij haar naar zwart. De einden van rug- en aarsvin zijn minder spits en de staartvin is kleiner. De totale bouw meer gedrongen.

Wat de kweek betreft, het volgende. Begin maart 1967 meende ik kuitaanzetting te bespeuren. Half maart begon de man een schuimnest te produceren. De bellen waren echter niet erg krachtig, want ze verdwenen net zo snel als hij ze aanmaakte. Af en toe leek hij er geen lol meer in te hebben, want dan deed hij een paar dagen niets. Eind maart begon het wijfje hem op zijn plichten te wijzen, met geknepen vinnen en slechts voortbewegend met behulp van de borstvinnen fladderde ze om hem heen. Ik besloot het stel apart te zetten, maar had niet meer dan een bakje 25x15x15 cm, wat me eerlijk gezegd wat aan de kleine kant leek. Dat vulde ik met water uit de gezelschapsbak en mat pH 7,5 en tijdelijke hardheid 5-6 graad DH. Op de bodem had ik schoon zand gedaan en daarin wat Rotala, Cabomba en Najas geplant. De waterstand bedroeg 11 cm, de temperatuur varieerde van 20 tot 24 graad C. Het bakje werd afgedekt met een glasplaatje.
Nadat het echtpaar een kwartiertje wat bleekjes bij elkaar had gezeten, voerden ze al een schijnparing uit, waarna de man enthousiast bellen begon te blazen. Van maandagavond tot woensdagmiddag bedekte hij zo een oppervlak van een 10 cm rond met schuim. Af en toe kwam hij naar het vrouwtje die in een hoekje stilletjes afwachtte en liet haar nog eens zien hoe mooi hij was. Toen ik van mijn werk thuiskwam, was het stel aan het afzetten. De man bleef onder het nest, de vrouw ging na iedere paring terug naar haar hoekje om even later weer naar de man terug te komen. Dan drukte zij zich zijdelings tegen de man aan en wel zodanig dat ze kop aan staart lagen. Vervolgens kromden de lichamen zich gedurende enkele seconden om elkaar, waarna het paar zich zodanig wentelde dat de man boven kwam. Als ze elkaar loslieten, zakte de vrouw met de rug naar beneden naar de bodem om vervolgens weg te zwemmen. Niet alle pogingen verliepen zo – sommige werden niet geheel volgens schema afgewerkt en ook kwamen soms bij schijnbaar goed uitgevoerde paringen toch geen eieren te voorschijn. Die eieren verschenen in een sliert en stegen langzaam op. Dat laatste is niet vanzelfsprekend, want bij de kempvis merkte ik op dat de eieren zakten – de man nam ze op en spuwde ze in het schuimnest. Uit het langzaam opstijgen van de eieren blijkt dat ze maar weinig lichter zijn dan water – ze hangen dan ook meer tegen de waterspiegel aan dan dat ze drijven.
Op zeker moment vond de man het kennelijk welletjes, want toen het wijfje er weer aankwam, zette hij dreigend zijn kieuwdeksels op. Dat leek me een geschikt moment om het vrouwtje uit het bakje te halen. Met behulp van een stukje plexiglas scheidde ik haar van de man. Het wijfje maakte een beweging alsof ze iets van zich afschudde en ik zag duidelijk een tiental eieren vrijkomen. Die begon ze meteen op te peuzelen. Twee kon ik er redden. Dat deed ik om de eieren eens goed te kunnen bekijken, maar ook om er achter te komen of die eieren al dan niet bevrucht waren. Het bleek om opaalkleurige bolletjes met een diameter van exact 1 mm (gemeten met een meetmicroscoop) te gaan. Ze bleken gemakkelijk vervormbaar te zijn. Eén ei maakte ik open - er zat een geelbruin kerntje in. Het andere ei bewaarde ik zodanig dat het zou kunnen uitkomen. Dat deed het niet, kennelijk onbevrucht - zoals te verwachten, trouwens. Merkwaardigerwijs beschimmelde het ei echter niet. Ik vroeg me af of de eieren vrijkwamen uit een schrikreactie of omdat ze werden afgestoten omdat ze toch niet meer nodig waren. Het laatste niet zozeer vanwege mijn ingreep, maar omdat de vrouw zich toch al verjaagd voelde.
Vrijwel precies 48 uur later kwamen de eieren uit. Dat vond ik een grappig gezicht. Duidelijk zag ik de larve opgerold in het ei liggen. Plotseling kwam zo?n ei dan in beweging, danste met tussenpozen in het water tot er ineens een kop en een staart verschenen en de geboorte een feit was. Het ei werd daarbij de romp van de larve. De inhoud van het eizakje vormde voor een dag of vier voedsel en slonk dan ook geleidelijk.
Begin mei had ik de man weer wat bellen zien blazen. Op 7 mei lag er bij de voorruit weer een nest. Het werd bijeengehouden door twee elkaar kruisende bladeren van wat we toen nog ?gewoon? Cryptocoryne balansae noemden, maar nu C. crispatula forma balansae heet. Vrij onverwacht voerde het stel een paring uit waarbij ook eieren vrijkwamen. Ik kon het geheel nu vrij goed volgen. Doordat het nest zo klein was, kwamen veel eieren er naast terecht, overigens tot groot vermaak van de andere aquariumbewoners. In tegenstelling tot de vorige keer zwom het wijfje nu na de paring niet weg, maar bleef gewoon onder het nest wachten tot de man klaar was met eieren verzamelen om die in het nest te deponeren. Daarbij beperkte hij zich tot die eieren die dicht bij het nest terecht waren gekomen. De rest leek hij niet op te merken. De volgende dag bleek er een flinke berg eieren te liggen en dat ondanks het feit dat de andere vissen voortdurend eieren kaapten. Merkwaardig vond ik dat het wijfje nu onder het nest geduld werd terwijl de man druk bezig was ei-belagers weg te jagen. Omdat er van het vorige nestje weinig terecht was gekomen en ik nu wel wat jongen wilde proberen groot te brengen, schepte ik met een juslepel een deel van de eieren weg. Nauwelijks had ik dat gedaan of ik kreeg er al spijt van. Tjonge, wat ging die man tekeer! Eerst na verloop van een uur of twee werd hij weer rustig. Er was toen nog maar een schamel restje van het nest over. Tot mijn verbazing zag ik nu ook het wijfje bellen blazen en zelfs eieren verzamelen en in het nest spuwen!
Ook nu kwamen de eieren vrijwel precies na 48 uur uit. Daarbij bleken opmerkelijk weinig eieren onbevrucht te zijn, hooguit een paar procent. Ook nu bleef het wijfje onder het nest en belaagde op geen enkele wijze de larfjes, hoewel zij wel tubifex kwam eten. De man at niet.
Had ik tot dan een opmerkelijke verdraagzaamheid ten aanzien van de medebewoners van de bak ervaren, op de zesde dag na het afzetten werd het een heel vervelende toestand. Het echtpaar duldde geen enkele vis in de wijde omgeving. Nou ja, wijde omgeving, de ?bak? was maar 63x25x35 cm ?groot?. Het was een gejaag van jewelste, waarbij de vrouw zo mogelijk nog actiever was dan de man. Ik schepte het stel uit en zette hen voor een paar dagen apart. Uit het feit dat de man nog dezelfde dag weer ging eten, concludeerde ik dat een dergelijke verwijdering van het nest de verzorgingsdrift opheft.

Kortom, de paradijsvis is er een waarmee wat te beleven viel. Het grootbrengen van de jongen viel me niet mee. Nu denk ik dat veel van de verliezen te wijten waren aan het feit dat ik onvoldoende rekening hield met het feit dat het hier een labyrintvis betreft. Bekend is dat hét kritische moment valt wanneer de larven voor het eerst een hapje atmosferische lucht gaan nemen. Dan moet de waterstand gering zijn en de lucht moet dezelfde temperatuur hebben als het water. Bij de kempvis Betta splendens en ook bij Belontia signata heb ik dat nooit zo gemerkt. Bij de eerste deed ik wel de ervaring op dat ik alleen vrouwen verkreeg. Die bleken bovendien geen buikvinnen te hebben! Ik denk nu dat ik uit onervarenheid bij te lage temperatuur kweekte. Nou ja, kweekte, de vissen gingen gewoon spontaan tot voortplanting over! Belontia signata (van Sri Lanka) die aanmerkelijk langer en hoger wordt dan de paradijsvis, vond ik gemakkelijk te houden en te kweken vissen. Die zie je zo mogelijk nog minder vaak aangeboden dan de paradijsvis. Met Macropodus concolor, die over het hele lijf vrij donker van kleur is, had ik minder succes. M. cupanus dayi is een kleinere soort. Daarmee heb ik geen ervaring.

Loek van der Klugt

© Copy-right en voorwaarden voor gebruik