|
Scolichthys iota
(Rosen, 1967)
Synoniemen:
Geen
Nederlands naam:
Niet aanwezig
Beschrijving:
D.E. ROSEN (1967): New Poeciliid fishes from Guatemala, with
comments on the origins of some South and Central American
forms. American Museum Novitates (2303): 1-15
Naamgeving:
Scolichthys – afgeleid van het Griekse ‘skolos’ (doorn of
stekel) en ‘ichthys’ (vis). Dit verwijst naar de kenmerkende
gonopodiumpunt.
Iota – De Griekse letter ‘i’, de kleinste letter van het
alfabet. Dit verwijst naar het feit dat het een zeer kleine
soort is.
Verspreiding:
Deze levendbarende tandkarper komt alleen voor in de Río
Chajmaic, onderdeel van het Rio Usumacinta stroomgebied in
de staat Alta Verapaz in Guatemala, en de zijriviertjes
hiervan en dan vooral in de Río Semococh.. Door een bergrug
wordt dit deel van de rivier van de hoofdstroom afgesneden,
waardoor er een geïsoleerd gebied is ontstaan.
KLAUS SCHNEIDER heeft dit gebied de afgelopen jaren vaak
bezocht en op al deze bezoeken gegevens verzameld.
Naast S. iota komt er nog een aantal soorten endemisch voor.
De levendbarende tandkarpers Xiphophorus signum ROSEN &
KALLMAN, 1969 en Pseudoxiphophorus diremptus (ROSEN, 1979)
en een tot de karperzalmen behorende Bramocharax-soort.
Verder nog onder andere: de killi Rivulus tenuis, de
karperzalm Astyanax aeneus, een grondel uit het genus
Leptophylipnus, de meerval Rhamdia guatemalensis en de
cichliden Chuco intermedius en Parachromis friedrichsthalii.
Naast deze vissen ook nog garnalen uit het genus
Macrobrachium en kreeften uit het genus Procambarus.
De waterplanten in deze stroom waren Ludwigia cf repens,
Pontederia rotundifolia, Foninalis en hoornblad.
S. iota leeft hier tussen het riet en de planten aan de
oevers, waar de stroming minder sterk is. Hier wordt dit
visje echter niet altijd in grote hoeveelheden aangetroffen.
Tijdens zijn bezoeken vanaf 2001 heeft KLAUS de soort niet
altijd kunnen verzamelen en ze komen niet altijd in grote
hoeveelheden voor.
Vanaf 2004 zijn er ook Afrikaanse tilapia’s (Oreochromis
spec.) gevangen en sindsdien lijkt het aantal S. iota, P.
diremptus en X. signum te zijn afgenomen. Of hier sprake is
van een oorzakelijk verband moet nog worden vastgesteld.
De watertemperatuur is tussen de 22 en 25ºC. De overige
waarden die zijn gemeten: pH 7,5, de KH 8,5º, de GH 11º en
de elektrische geleidbaarheid rond de 280 μS.
Uiterlijk:
Op de bovenkant van het slanke lichaam bevindt zich een
nettekening en de buikzijde is licht van kleur. Soms neigt
deze naar goudkleurig. De borstvinnen van de mannetjes
hebben soms een lichtblauwe rand. Het zijn geen spectaculair
gekleurde visjes en de enige kenmerken zijn zwart. Midden op
het lichaam is een donkere vlek die ook bij de pasgeboren
jongen aanwezig is. Afhankelijk van de stemming van de
vissen zijn er nog vier tot zeven zwarte vlekken op de
zijkant van het lichaam zichtbaar. Het komt echter
regelmatig voor dat deze tekening niet aanwezig is en dat
alleen de vlek op het midden van het lichaam zichtbaar is.
Overigens is deze vlek een kenmerk dat S. iota met zijn
grotere verwant Scolichthys greenwayi gemeen heeft. Boven de
aarsvin van de vrouwtjes is een zwart vlek aanwezig. In de
rugvin bevinden zicht twee zwarte bandjes. Het opvallend
gevormde gonopodium van de mannetjes is lang en komt bijna
tot aan de staartwortel.
Grootte:
In zijn beschrijving geeft ROSEN (1967) aan dat het om een
zeer kleine soort gaat. Als lengte voor de mannetjes geeft
hij 15 mm en met 22 mm zijn ook de vrouwtjes klein te
noemen. In een eerder door KEES DE JONG geschreven artikel
over de kleinste vissen, zou deze soort dan ook in de top
tien eindigen. Nu ik de soort bijna een jaar in het aquarium
heb gehouden, valt het me op dat sommige exemplaren
beduidend groter worden. Een mannetje van bijna 4 cm en een
vrouwtje van 5 cm zijn niet uitzonderlijk. Mogelijk heeft
dit te maken met de grotere hoeveelheid voedsel die de
vissen in het aquarium krijgen. De meeste mannetjes zijn
beduidend kleiner en blijven in de buurt van de door ROSEN
aangegeven grootte.
Verzorging en kweek:
Het heeft een tijd geduurd voordat deze soort in de hobby
beschikbaar kwam. Eerdere bezoeken aan het gebied hadden al
wel de fraaie kommazwaarddrager (X. signum) voor de hobby
opgeleverd, maar de minder opvallende S. iota bleef
jarenlang alleen op papier bekend. Door KLAUS SCHNEIDER
meegenomen exemplaren waren wel eens tentoongesteld op
bijeenkomsten in Duitsland, maar werden slechts door enkele
liefhebbers gehouden. In mei 2005 kreeg KEES DE JONG in
Wenen een aantal exemplaren van dit visje van STEPHAN
KARLICK en deze vormden de basis voor deze soort in
Nederland. Tot op heden lijkt de soort vrij eenvoudig te
houden. De kweek geeft ook geen problemen, maar de slanke
vrouwtjes zijn niet erg vruchtbaar. Zeker kleinere vrouwtjes
werpen slechts 2 tot 3 jongen per worp. Deze houden zich
bovenin het aquarium op en er dienen wel schuilplaatsen voor
de kleine jongen aanwezig te zijn. Het is niet nodig om de
jongen van de volwassen dieren te scheiden en de soort is
dan ook prima in een groep te houden en te kweken. Als er
eenmaal een groepje van deze vissen in het aquarium aanwezig
gaat, de kweek redelijk snel en zullen er in korte tijd veel
van deze vissen in het aquarium zwemmen.
Net als de meeste soorten levendbarende tandkarpers met een
lang gonopodium, hebben de mannetjes van S. iota geen balts.
Het lange gonopodium zorgt er voor dat ze minder afhankelijk
zijn van de medewerking van de bevruchting. Bij een kort
gonopodium is het voor de mannetjes noodzakelijk om vlak bij
het vrouwtje te komen om haar te bevruchten, met een langer
gonopodium hoeft dit niet. Het mannetjes is in staat de punt
van het gonopodium te zien en op die manier het overbrengen
van sperma uit te voeren. De mannetjes maken een
onvermoeibare indruk en zijn de hele dag bezig met pogingen
om vrouwtjes te bevruchten. Hierbij benaderen ze het
vrouwtje van onderen.
Gezien het feit dat de vissen zich in de natuur tussen de
planten ophouden en ook gezien hun geringe grootte, is het
niet nodig om voor deze visjes een groot aquarium te
reserveren. Een lengte van 40 cm is voldoende.
Al het voer wordt zonder problemen gegeten, maar gezien de
geringe afmetingen van de visjes moet dit niet te groot
zijn. Net als bij alle andere soorten is variatie wel van
belang.
Hoewel de temperatuur in het natuurlijke verspreidingsgebied
tussen de 22 en de 25ºC schommelt, is S. iota goed bestand
tegen lagere temperaturen. Een temperatuur van 16ºC is ook
over een langere periode geen probleem. De vissen worden wel
minder actief en de kweek stopt. Als de temperatuur weer in
de buurt van de 20ºC komt, worden er weer jongen geboren.
Tijdens de rustperiode eten de visjes niet veel en het is
van belang om er voor te zorgen dat er geen grote
hoeveelheden voer op de bodem terecht komen. De
waterkwaliteit kan dan snel achteruit gaan. Eenmaal per week
een groot deel van het water verversen komt de vitaliteit
van de vissen ten goede.
Opmerkingen:
De beide soorten uit het genus Scolichthys zijn geïsoleerde
soorten die slechts een klein verspreidingsgebied in
Guatemala hebben. Vanuit dit gebied zijn ze niet in staat
gebleken zich verder te verspreiden. ROSEN geeft aan dat het
gaat om de laatste vertegenwoordigers van een vroegere
invasie van levendbarende tandkarpers uit Zuid-Amerika en
ziet het als primitieve vissen. Het genus Scolichthys zou
mogelijk in de tijd dat de Panamese landengte nog uit een
archipel van eilanden bestond naar het noorden zijn
getrokken. Later is het genus door de komst van andere
Poeciliidae teruggedrongen tot een aantal geïsoleerde
gebieden.
De soorten van het genus Scolichthys zijn, volgens Rosen
(1967), dan ook nauwer verwant met de Zuid-Amerikaanse
genera Phalloceros, Phallotorynus, Cnesterodon en
Phalloptychus dan met de in Midden-Amerika voorkomende
levendbarende tandkarpers.
Literatuur:
J.J. DE GREEF (1995): Xenodexia ctenolepis HUBBS, 1950, een
enigma onder de Poeciilidae. Poecilia Nieuws (1): 11-18
K. JAKOBS (1979): Klein, hübsch und selten: Scolichthys
greenwayi und iota. Aquarien Magazin (7): 353-353
K. DE JONG (1995): Bekend en onbekend, het genus Scolichthys.
Poecilia Nieuws (5): 92-97
K. DE JONG (1997): Wie is de kleinste. Poecilia Nieuws (4):
68-70
D. MACALLISTER (2004): Scollichthys iota. Livebearer News
(7): 27-27
D.E. ROSEN (1967): New Poeciliid fishes from Guatemala, with
comments on the origins of some South and Central American
forms. American Museum Novitates (2303): 1-15
D.E. ROSEN (1979): Fishes from the uplands and intermontane
basins of Guatemala: revisionary studies and comparative
geography. Bulletin of the American Museum of Natural
History (162): 269-375
Tekst: Kees de Jong
|