|
Xenophallus umbratilis
(MEEK, 1912)
Synoniemen:
Gambusia umbratilis MEEK,1912
Brachyrhaphis umbratilis MEEK, 1914
Poeciliopsis maculifer FOWLER, 1916
Xenophallus umbratilis; HUBBS 1924
Neoheterandria umbratilis ROSEN & BAILEY, 1963
Nederlandse naam:
Niet aanwezig
Beschrijving:
S.E. MEEK (1912): New species of fishes from Costa Rica.
Publ. Field Columbian Mus., zool. ser 10 (7): 69-75
Naamgeving:
Xenophallus – uit het Grieks en betekent “merkwaardig
geslachtorgaan”, dit verwijst naar het vreemd gevormde
gonopodium
umbratilis –.genietend van de schaduw en dit refereert aan
de levenswijze van deze soort.
Verspreiding:
Xenophallus umbratilis komt zeer algemeen voor in stroompjes
in het noordelijke hoogland van Costa Rica. Het
verspreidingsgebied loopt door in Nicaragua tot aan het
gelijknamige meer (VILLA, 1982). De soort leeft in scholen
in de stroming en komt het meest in de buurt van de bodem
voor. De dominante mannetjes met hun prachtige gouden kleur
en donkere rugvin vallen goed op. Deze zijn voortdurend
bezig met baltsen en het verjagen van concurrenten in de
continue strijd om de vrouwtjes. De biotopen van deze soort
die EDUARD MEINEMA en ik in 1992 bezochten waren allemaal
snel stromende riviertjes die uitkwamen in het Arenalmeer in
noordelijk Costa Rica. Er waren nauwelijks planten in het
snelstromende water aanwezig en de enige beplanting bestond
uit overhangend gras. De bodem bestond uit rolkeien en
kiezels. Het was licht alkalisch water met een hardheid van
rond de 5ºDh. Medebewoners van deze stroompjes zijn o.a. de
cichliden Amphilophus alfari en Neetroplus nematopus, het
koornaarvisje Melaniris hubbsi, de killi Rivulus
fuscolineatus, de karperzalm Astyanax nosutus en de
levendbarende tandkarpers Phallichthys cf pittieri, Poecilia
gillii, Alfaro cultratus en Priapichthys annectens.
Uiterlijk:
Een langwerpige slanke levendbarende tandkarper met een
bruingele kleur met een lichte buikzijde. Op het lichaam van
met name de mannetjes zijn soms enkele kleine dwarsstreepjes
te zien. Het meest opvallende kenmerk is de rugvin. Deze
heeft een zwarte voorkant en aan zowel de boven- als de
onderkant een zwarte band. Bij de mannetjes is het deel
tussen deze banden, afhankelijk van stemming en populatie
van herkomst intensief geel of oranje gekleurd. Bij de
dominante mannetjes zijn deze kleur en tekening het meest
intensief. Bij de vrouwtjes is deze tekening minder
intensief. De andere vinnen hebben soms een licht gele tint.
Het oog van de dominante dieren is zwart van kleur. De
volwassen vrouwtjes hebben een donkere vlek boven de
aarsvin.
Bij de jongen van Xenophallus umbratilis zijn de voorste
vinstralen van de rugvin zwart, waardoor ze goed te
onderscheiden zijn van andere jonge vissen. De zwarte
bandjes ontstaan pas op latere leeftijd.
De mannetjes hebben een slankere lichaamsbouw dan de
vrouwtjes en onderscheiden zich verder nog van de vrouwtjes
door het gonopodium met de voor deze soort zo kenmerkende
punt.
Grootte:
De vrouwtjes kunnen een lengte van 8 cm bereiken, de
mannetjes worden maximaal ongeveer 5 cm lang. In het
aquarium blijft deze soort meestal iets kleiner (DE JONG &
MEINEMA 1994).
Verzorging en kweek:
Xenophallus umbratilis blijkt over het algemeen een
eenvoudig te houden en te kweken aquariumbewoner. Alleen
MACALLISTER (2007) geeft aan dat niet alle door hem gehouden
populaties zich goed aan de aquariumomstandigheden
aanpasten. Mijn ervaring is dat de soort niet veel eisen
stelt en zich eenvoudig laat voortplanten. In de natuur komt
de soort veel voor in open stromend water en enige stroming
en regelmatig een deel van het water verversen is aan te
bevelen. De temperatuur van het water hoeft niet hoog te
liggen. Rond de 21ºC is voldoende.
In de natuur leeft de soort in grotere scholen in het open
water. Om deze vissen goed tot hun recht te laten komen is
een aquarium met voldoende zwemruimte noodzakelijk. Enige
randbeplanting dient als schuilplaats voor de vrouwtjes op
het moment dat ze jongen werpen. De mannetjes zijn continue
bezig met de balts en het bepalen van de rangorde binnen de
groep. Hierbij spreiden ze vaak alle vinnen. De gekleurde
rugvin staat als duidelijk herkenbare vlag bovenop het
lichaam en het gonopodium wijst bijna loodrecht naar
beneden. Voor het bepalen van de onderlinge rangorde tussen
de mannetjes is het aannemen van een dreighouding voldoende.
Zowel onderling als naar andere aquariumbewoners is de soort
zeer vredelievend en ze kunnen dan ook prima samengehouden
worden met andere visjes. Door de geïsoleerde positie van
het genus Xenophallus is er geen kans op hybriden met andere
soorten levendbarende tandkarpers.
De volwassen dieren houden zich op in de onderste en
middelste waterlagen. De jongen zullen in het begin een
schuilplaats proberen te zoeken aan het wateroppervlak en
hoewel de soort niet actief achter de eigen jongen aanjaagt,
is het verstandig om de jongen aan het wateroppervlak enige
schuilplaatsen te bieden. De vrouwtjes krijgen gemiddeld
afhankelijk van hun lichaamsgrootte gemiddeld zo’n 25 jongen
per worp. Hoewel de jongen meestal beter gevoerd kunnen
worden als ze de eerste weken apart worden gehouden, is dat
bij deze soort niet nodig. Gehouden in een groep krijgen de
jongen ook voldoende voedsel binnen om goed te groeien.
Ondanks zijn eenvoudige tekening is deze soort een
aantrekkelijke aquariumvis die niet veel eisen stelt en
eenvoudig te houden en te kweken is.
Opmerkingen:
Xenophallus umbratilis werd voor het eerst in 1976 via de
USA in Duitsland ingevoerd. Poecilia Nederland kreeg in 1987
de eerste exemplaren van G. RICKLING uit Duitsland.
Literatuur:
R. FISCHER (1992): Xenophallus umbratilis. Livebearers
(124): 15-16
K. DE JONG (1988): Xenophallus umbratilis (MEEK, 1912).
Poecilia Nieuws (5): 67-70
K. DE JONG & E. MEINEMA (1994): De levendbarende tandkarpers
van Costa Rica 2 Xenophallus umbratilis (Meek 1912). Het
Aquarium (4): 101-105
D. LAMBERT: Xenophallus umbratilis. Viviparous (21)
D. MACALLISTER (2007). Xenophallus umbratilis (MEEK, 1912).
Livebearer News (17): 18-19
E. MEINEMA (1993): Xenophallus umbratilis (MEEK, 1912),
goudklompjes van de Rijke Kust. Poecilia Nieuws (5): 115-120
A.C. RADDA & M.K. MEYER (1981): Revalidisierung der Gattung
Xenophallus HUBBS. Aquaria (28): 115-118
J. VILLA (1982): Peces Nicaragüenses de Agua Dulce. Serie
Geografia y Naturaleza (3): 125-136
J. WUBBOLT (1999): Raising Xenophallus umbratilis.
Livebearers (156): 17-18
Tekst: Kees de Jong
|